- 7 - met 10 gulden te verhogen. Bedoeling van dit voorbeeld is om de feiten weer te geven en door weergave der feiten aan de meningsvorming van de Raad bij te dragen. Ik beschouw dan even de cijfers over 1966,omdat we over dat jaar thans een vrij juist beeld van het kostenverloop kunnen krijgen. Het kleuteronder wijs laat ik buiten beschouwing. De vooruitkering voor het lager-onderwijs uit het gemeentefonds valt te becijferen op 176.000,De uitgaven, zoals die werden begroot en goed werden begroot, bedroegen 201.221,33» Rat is dus een tekort van 23.221,33, welk bedrag op de algemene financiële middelen der gemeente drukt. Op dit tekort moet ik echter een correctie toepassen. In de uitga ven zijn namelijk óók begrepen 400,voor de schoolsportdag, 10,8^8,83 voor de schoolartsendienst en 820,voor de schooltandver- zorging. Te samen 12.068,83. Men kan van mening zijn en zulks op zeer redelijke grond, dat deze kosten inderdaad op de algemene middelen van de gemeente dienen te drukken. Ik trek die kosten dus van het genoemde te kort van 25»221,33 af. Ik houd dan over een tekort van 13»152,50.Voor onbetwistbare directe onderwijsdoeleinden draagt de gemeente dus 13-152,50 bij in 1966. Goed, dat wisten wij eind 1965 zo ongeveer al. Echter het is hier niet bij gebleven. De 'fe - 5e - 6e - 13e - 17e en 18e begrotingswijziging kwamen tot stand in 1966. Onderwijsinspectie en Raad waren van oordeel dat medewerking terecht werd gevraagd. Indien de Raad een ander besluit zou hebben genomen dan zou, naar mijn overtuiging,door een hoger orgaan die medewerking opgelegd zijn geworden. Deze begrotingswijzgingen houden in een kapitaalsuitgaven van 80221,32 of wel een jaarlijkse last op de gewone dienst van 8.550.08. Tel ik dit bedrag op bij het reeds in 1965 op dit hoofdstuk te voorziene tekort, dan kom ik aan 21 .702,58 Op deze wijze zit bij onderwijs alleen al ruim 12% van het structureel begrotings-tekort Zo zou ik nog andere voorbeelden kunnen uitwerken, die aantonen dat de ge meenteraad mag wikken, maar de hogere overheden beschikken. En uit dien hoofde spreken wij danook van een structureel begrotingstekort,dat door ons op eigen kracht niet gecorrigeerd kan worden. En zo is het met honder den gemeenten in ons land. Ik geloof danook dat wij terecht het begrotingstekort onzer gemeente moeten plaatsen in het algemene tijdsbeeld,dat wij terecht een vinger leggen op een discongruentie tussen practische beschikking over uitgaven en de beurs die een en ander betalen moet. Ik wil aan deze becijfering en beschouwing graag nog 2 conclusies van on middellijke practische aard voor het beleid van Raad en Burgemeester en Wethouders verbinden. De eerste conclusie is, dat de Begrotingscommissie een prioriteitenlijst van kapitaalswerken kan voorstellen,welke volgorde door de Colleges van Burgemeester en Wethouders in het verleden steeds werd gevolgd en waar Burgemeester en Wethouders van 1967 blij mee zijn. Maar wij mogen ons niet verhelen dat wij er daarmede niet zijn. Het is een kleine verstandige bijdrage door de Raad - overwegende zijn verantwoordelijkheid - bepaald. Maar, er zijn superprioriteiten en ih die superprioriteiten zit vooral het structure. Ie tekort. De tweede conclusie is dat onze gemeenteraad op het stuk van het onderwijs slechts op één punt nog een ietwat betekende invloed kan doen gelden. Dit is op het punt der uitkeringen ex. art. 101 der Lageronderwijswet.Ook hierop is de invloed van de Raad niet beslissend. Maar wel neemt hier de -8-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Nieuw-Ginneken - Notulen en bijlagen van de gemeenteraad | 1966 | | pagina 133