Vergadering van de raad der gemeente Nieuw-Ginneken op 17 juli 1970.
Agendapunt 3: Toelating nieuw benoemde raadsleden. Ten aanzien van de
geloofsbrief n A.B.N. v.d. Sangen zegt de voorzitter het navolgende:
T.a.v. het bijzonder geval, dat zich voordoet bij de beoordeling van de
toelating van de heer van der Sangen is U, leden van de Raad, een
schriftelijke toelichting verstrekt, waaruit blijkt dat naar het oordeel
van het College van B.en W. de heer van der Sangen niet kan worden toe
gelaten tot lid van de Raad. Er is over een en ander nog al wat gezegd
en geschreven en in het bijzonder in de plaatselijke pers zijn artikelen
verschenen, waaruit men zou kunnen opmaken, dat er enkele personen in
en buiten deze gemeente vlezen, dat dit oordeel van het College van
B. en W. zou zijn gebaseerd op persoonlijke motieven. Ik mag een ieder
hieromtrent gerust stellen. Op de eerste plaats blijkt uit de motivering
en de tekst van het ontwerp-besluitdat slechts zakelijke motieven in
het geding zijn. Ik mag daar echter aan toevoegen, dat alle leden van
het College van B. en W. van mening zijn, dat er geen enkele reden is
om te veronderstellen dat de heer van der Sangen als persoon gezien geen
goed raadslid zou kunnen zijn en dat hij derhalve als persoon gezien
zonder meer welkom zou wezen in de Raad. Ook de bestuurlijke inbreng
die uit de geschriften van de politieke groep van de heer van der Sangen
blijkt, kan zeer wel passen in een constructief beleid dezer gemeente.
Er spelen dus geen factoren een rol,die betrekking hebben op de heer
van der Sangen als persoon of als politicus. Het gaat enkel en alleen
om de vraag: is de openbare functie van de heer van der Sangen als in
de gemeente Nieuw-Ginneken dienstdoende rijkspolitie-ambtenaar onverenig
baar krachtens de wet met het lidmaatschap van de Raad diazelfde ge
meente. Op die vraag luidt het antwoord van het College van B.en W.:
ja, hier is naar ons inzicht sprake van een door de wet aangegeven onver
enigbaarheid.
Het college heeft zich beperkt tot de gemotiveerde beantwoording van
uitsluitend die vraag. Het college is dus niet getreden in beschouwingen
over de moeilijkheden voor goed bestuur, voor de hiërarchische verhou
dingen bij de rijkspolitie, voor de verhouding Burgemeester-politie
ambtenaar enzenz
Het college stelt zich op het standpunt dat de formele wetsbepalingen
de toelaatbaarheid uitsluiten en dat alle verdere beschouwingen daardoor
overbodig zijn.
Ik wil tenslotte graag - in aansluiting op de door het college van B.enW.
gegeven motivering - nog een paar kanttekeningen maken.
Het zal de leden van de Raad zijn opgevallen dat het gaat om de dubbele
vraag of een rijkspolitieman, dienstdoende in de gemeente Nieuw-Ginneken,
ondergeschikt is aan het gemeentebestuur van Nieuw-Ginneken. Moet die
vraag met "ja" beantwoord worden, dan is krachtens artikel ?5 onder let
ter "f" van de gemeentewet de onverenigbaarheid met het raadslidmaatschap
dezer gemeente een feit. Die bepaling luidt immers: "Het lidmaatschap van
de Raad is onverenigbaar met de betrekking van"(f) ambtenaar, door of van'
wege het gemeentebestuur aangesteld <of daaraan ondergeschikt'.'
De gestelde vraag valt in twee delen uiteen, en is dus een dubbele vraag.
Eerst komt de vraag of de betrokkene volgens de wet inderdaad "onderge
schikt is aan het gemeentebestuur", met de klemtoon op: ondergeschikt
En vervolgens komt de vraag of de betrokkene volgens de wet inderdaad
"ondergeschikt is aan het gemeentebestuur" met de klemtoon op: aan het
gemeentebestuur.
De eerste vraag dus: is hij ondergeschikt?
Om die vraag te beantwoorden ga ik eerst in de wet lezen wat de taak is