bestaat. Het kan zijn dat het ene jaar relatief méér aandacht wordt besteed aan
Nieuw-Ginneken en het andere jaar b.v. aan Terheijden.
Inderdaad is in het verleden nog niet zo erg veel gebeurd, maar aan de hand van de
nu voorgestelde verordening zal dit zeker anders worden.
De Heer PLATZBEECKER zegt van mening te blijven dat er meer inzicht moet
zijn in wat deze mensen gaan brengen: wat doen ze vóór Pasen, wat i.v.m. de le Com
munie, wat met Kerstmis, enz. Momenteel wordt dit maar erg vaag aangegeven, terwijl
de gemeente er toch een groot bedrag aan gaat besteden.
WETHOUDER VAN GILS antwoordt dat het door de Heer Platzbeecker bedoelde
inzicht verkregen zal kunnen worden uit het Jaarverslag, waarin ook een programma voo
het komende jaar opgenomen zal zijn. Uiteraard is een en ander ook afhankelijk van
hetgeen uit de schoolteams naar voren wordt gebracht. Het kan best zijn dat de kate-
cheet bij de ene school tien keer per jaar 2 uur komt en bij een andere school mis
schien maar twee keer. Dat aspect is in de Commissievergaderingen ook naar voren ge
bracht. Het is inderdaad geen goedkope dienstverlening, maar toch is er de aandrang
om er toe te besluiten.
De Heer ROPS zegt dat een gedeelte van het programma bestaat uit het behan
delen van projecten. De leerkrachten behandelen die met de klas en meestal worden ze
tevoren met de katecheet doorgenomen. Die projecten zijn ook voor de leerkrachten
nieuw. Alles staat nog in de kinderschoenen en er wordt behoorlijk wat tijd aan be
steed
De Heer WILLEMSEN zegt bezwaar te blijven hebben tegen het begrip "leraar".
Het College omschrijft een leraar als iemand die door de instelling met het geven
van godsdienstonderwijs is belast en/of aan wie de teamcoaching van de onderwijzers
op het gebied van het godsdienstonderwijs is opgedragen (districtskatecheet)
Het eerste deel van de omschrijving zou zijns inziens achterwege kunnen blijven:
de katecheet wordt niet aangetrokken voor het geven van godsdienstonderwijs. Het is
iemand die het team gaat coachen. De Heer WILLEMSEN zou niet graag zien dat een ka
techeet echt godsdienstonderwijs gaat geven. Vroeger gebeurde dat door pastores, die
er nooit een vergoeding voor ontvangen hebben. Dit kan tot ongelijkheid leiden.
De Heer WILLEMSEN pleit er voor de katecheet met zijn naam te noemen en niet hem te
vermelden als iemand die les kan geven.
De Heer VAN DER WESTERLAKEN zegt het hiermede geheel eens te zijn. Volgens
artikel 2 .wordt de tegemoetkoming berekend naar elk wekelijks klokuur, dat aan gods
dienstonderwijs wordt besteed. In feite geeft hij géén godsdienstonderwijs. Het is
zuiver teamcoaching. Zo gezien zou er maar weinig uitbetaald worden
In artikel 3 staat nog eens dat godsdienstonderwijs plaats vindt in de schooltijd
en dat het gegeven wordt aan leerlingen. Dit is gewoon niet waar
Hij herhaalt het eens te zijn met de intentie van het voorstel, doch de formulering
kreupel te vinden.
De Heer PLATZBEECKER merkt op dat hij er al eerder op gewezen heeft dat het
gaat om subsidiëring van zo'n 585 uren per jaar. Dat komt neer op 19 a 20 volledige
weken. Als de wethouder dan zegt dat hier sprake moet zijn van een zekere solidari
teit tussen de gemeenten onderling, dan vindt hij dat toch weinig bevredigend.
De Heer H.M.C.J. VAN GILS zegt het geheel eens te zijn met zijn fractie
genoot. Hij meent dat artikel 5 te weinig garantie inhoudt wat de financiële afwikke
ling betreft.
WETHOUDER VAN GILS antwoordt aan de Heer Willemsen dat het ingevolge deze
overeenkomst inderdaad zo is dat er aan de school godsdienstonderwijs kan worden ge
geven. Dat geldt dan ook voor het openbaar onderwijs.
De Heer WILLEMSEN vraagt of hij dus de conclusie kan trekken dat in het
bijzonder onderwijs degenen die godsdienstonderwijs geven voortaan betaald worden.
WETHOUDER VAN GILS antwoordt dat deze conclusie juist is, echter met dien
verstande dat het gebeurt door iemand van de Stichting Dekenaat Breda, dus niet als
het gebeurt door de pastores. Aan de katecheet is juist behoefte ontstaan omdat er
geen priesters meer waren.
Aan de Heer Platzbeecker antwoordt WETHOUDER VAN GILS nog dat het niet mogelijk is
een overeenkomst met het Dekenaat te sluiten op basis van werkelijk verrichte dien
sten. Dan zou het Dekenaat afhankelijk worden van wat een school aan dienstverlening
wil toelaten.
De Heer PLATZBEECKER repliceert met de opmerking dat dit ook niet zijn be-