-7-
W. al dan niet terecht de vergunning hebben geweigerd en dat zal beoordeeld moeten wor
den naar het bestemmingsplan en naar het in-ontwerp-ziinde plan. De te bouwen schuur
zal aan agrarische eisen moeten voldoen, maar het is duidelijk dat dit niet het geval
is. De Heer VAN GESTEL meent daarom dat niemand er moeite mee kan hebben het besluit
van het College te handhaven.
De Heer VAN DUN merkt oo dat voor hem nog steeds de vraag is of een bedrijf
zoals dat van v.d. Broek ook niet aangemerkt kan worden als een agrarisch bedrijf.
Zo goed als een veiling die groente verwerkt en als een zuivelfabriek die melkproduk-
ten verwerkt kan, aldus het oordeel van de Heer VAN DUN, een aardappelhandel best
thuis horen in het agrarisch gebied.
De Heer H.M.C.J. VAN GILS zegt van oordeel te blijven dat gezien de geschie
denis van de huidige bouwaanvrage deze eigenlijk verleend zou moeten worden. Het is
voor hem een vreemde zaak dat deze bouwvergunning zo ver gekomen is, maar daar zal hij
niet verder op in gaan.
Verder meent de Heer H.M.C.J. VAN GILS dat het toenmalige College, dat in 1967 een
uitbreiding toestond, toen al geweten heeft dat er een aardappelhandel nevestigd was.
Datzelfde geldt ten aanzien van de schuur waarvoor in 1969 een tijdelijke vergunninq
is verleend. Mag het College dan al formeel nelijk hebben, de geschiedenis van een en
ander in ogenschouw nemend meent de Heer VAN GILS toch dat aan de Heer v.d. Broek moet
worden toegestaan de schuur te bouwen overeenkomstig het ingediende plan, eventueel met
wijziging van het bestemmingsnlan
De Heer VAN YPEPEN constateert dat het College juridisch volkomen gelijk
heeft. Zijn fractie steunt de afwijzing van het beroepschrift, hoewel erkend moet
worden dat de geschiedenis er achter erq naar is voor de familie v.d. Broek.
Hij meent dat het College met de Heer v.d. Broek aan de tafel zou moeten qaan zitten
om te zien wat mogelijk is. Als men de situatie beziet zoals die daar in de toekomst
zal zijn dan moet er toch wel een plekje te vinden zijn, misschien zelfs helemaal uit
het zicht, waar iets gebouwd kan worden wat voor de Heer v.d. Broek een oplossinq kan
zijn en wat tegelijkertijd aan de eisen van de qemeente tegemoet komt.
De Heer PLATZBEECKER zegt te willen inhaken op hetgeen de Heer Van Dun gezecd
heeft: is een aardappelhandel agrarisch ja dan nee. Voor hem is het arbitrair dat een
aardappelhandel per definitie niet gerangschikt zou kunnen worden onder een agrarisch
bedrijf.
De Heer DEN BPOK zegt dat in het verslag staat dat ook hij gezegd zou hebben
dat de bouwvergunning ten onrechte door B. en W. geweigerd zou zijn. Dit is niet juist.
Wel heeft hij gezegd dat hij zich niet met de weigering kan verenigen gezien al het
geen zich in het verleden heeft afgespeeld.
Enerzijds heeft het College gelijk, doch anderzijds zou de Heer DEN BROK er voor wil
len pleiten om op een of andere manier toch medewerking te verlenen aan wat de Heer
v.d. Broek wil. Anders ziet hij het nog gebeuren dat die aardappelhandel toch zal door
gaan en dan waarschijnlijk aan de Slotlaan. Dat zou voor de omoeving daar ook niet
zo'n fraai gezicht opleveren.
De VOORZITTER zegt dat het Colleqe tracht een duidelijk beleid te voeren.
Dat heeft het ook aan v.d. Broek laten blijken toen tegen v.d. Broek gezegd is: her
vestiging kan niet maar herbouw van de afgebrande loods uiteraard welmits binnen de
grenzen van de voorschriften.
De Heer H.M.C.J. van Gils veronderstelt wel dat het toenmalitt College al rond 1966 op
de hoogte was, maar dan wil de VOORZITTER er toch op wijzen dat al geruime tijd wordt
getracht niet-agrarische bebouwing in hef buitengebied te voorkomen. Dat is een beleid
van zowel Rijk, Provincie als Gemeente.
In het kader van dit beleid past de bestreden beslissing in dit geval.
Het College meent verder dat een aardappelhandel géén agrarische bezigheid is: het is
heel duidelijk een groothandel, en die hoort in het buitengebied niet thuis. Zo'n
groothandel moet zich vestigen op terreinen die daarvoor geschikt zijn. Financiële
argumenten zijn er niet, want Pijkswaterstaaf onteigent straks en vergoedt integraal
de aantoonbare schade. Bekend is dat in zo'n geval de onteineningsrechter zich achter
de onteigenden opstelt.
Als dus de firma v.d. Broek zich moet hervestigen buiten de gemeente, op aan te kopen
terreinen, dan is dat een factor die meetelt hij de vaststelling van de te betalen
schadeloosstelling
De bepalingen inzake het buitengebied zijn uitvoerig aan de orde geweest in de Commis
sie Ruimtelijke Ordening. Een groothandel hoort daar niet thuis, evenmin b.v. een