maatstaf moet worden aangelegd.
De VOORZITTER zegt dat het hem te ver gaat de beroepskwesties die nu aan de orde zijn
ce laten liggen totdat het bestemmingsplan Buitengebied is behandeld. Na vaststelling
door de Raad is nog goedkeuring nodig en bovendien kan nog beroep op de Kroon worden
ingesteld, zodat het nog jaren kan duren voordat zo'n bestemmingsplan onherroepelijk
wordt.
In het onderhavige geval blijft het College van mening dat er sprake is van strijdig
heid met het bestemmingsplan en wel in die mate dat het niet mogelijk is daarvoor
bouwvergunning te geven
Synchroon heeft hiermee nog gelopen een aanvrage om hinderwetsvergunning voor het
gehele bedrijf van Van Boxtel. Op die aanvrage moest afwijzend worden beschikt omdat
de Inspecteur van de Volksgezondheid een absoluut "neen" heeft laten horen in verband
met milieu-technische bezwaren, gezien de onmiddellijke nabijheid van burgerwoningen.
De Heer Van Boxtel is tegen deze afwijzing in beroep gegaan bij de Kroon.
De VOORZITTER zegt hiervan gewag te maken om te doen uitkomen hoezeer afweging van
belangen moet plaats hebben bij gevallen als deze, maar waarbij wettelijke voorschrif
ten toch maatgevend blijven.
De Heer PLATZBEECKER zegt het met de Voorzitter eens te zijn dat het hier
niet gaat om een nieuw beleid. Alleen constateert hij dat de AROB-commissie weinig
ruimte ziet voor afwijking van beslissing van het College omdat het College nu een
maal de voorschriften erg goed kent en ook toepast. Hij zou willen horen welke be-
leidsmarge de beroepscommissie in zo'n geval nog wél heeft.
Wat de Voorzitter heeft gezegd over de hinderwetsvergunning is voor hem nieuw. Hij
concludeert dat de Raad bij ongegrond verklaren van de weigering van de bouwvergun
ning min of meer meewerkt aan een faillietverklaring van dit bedrijf. De continuïteit
van dit bedrijf komt onder grote druk te staan.
ne Heer VAN DER WESTERLAKEN is het er mee eens dat ten aanzien van het Bui
tengebied consciëntieus opgetreden wordt, maar op dit moment is er nog geen uitwijk
mogelijkheid naar een eigen industrieterrein. Daarom ligt handhaving van de weige
ring hem toch erg zwaar op de maag.
De Heer DEN BROK merkt oo dat het gebouw waar het hier over gaat er al 5
aar sLaat. In oktober 1978 is óók een beroepschrift van de Heer Van Boxtel behandeld
en toen vroeg hij vergunning om aan de andere zijde van zijn gebouw een stuk te mogen
bijbouwen. Bij de tekening die toen ingediend is stond het laatste stuk waar het nu
om gaat er nog niet op. De Heer DEN BROK meent dat dit een vergissing is van de Heer
Van Boxtel, zodat hij toen een verkeerde tekening heeft ingediend, ofwel deze hele
nandel bestaat, nog geen 5 jaar.
De Heer VAN GESTEL zegt dat het inderdaad vrijwel altijd zo is dat B. W.
de voorschriften juist hebben toegepast en dat de beroepscommissie dit danook telkens
constateert. Zou rekening worden gehouden met alle sociale en economische aspecten
die de belanghebbenden aanvoeren dan kan de vestiging van niet-agrarische bedrijven
in het Buitengebied nog nauwelijks voorkomen worden.
De VOORZITTER zegt het hiermede geheel eens te zijn nu wordt gesproken
over de moeilijkheden die een illegaal niet-agrarisch bedrijf in het Buitengebied
ondervindt, maar in andere situaties komt het voor dat een legaal agrarisch bedrijf
grote moeilijkheden ondervindt als het. in dat Buitengebied wél tot uitbreiding wil
komen. Zeker als het niet-agrarische bedrijven betreft moet men erg voorzichtig zijn
met uitbreidingen toe te staan.
De Heer Platzbeecker heeft nog gewezen op een bestaande ontheffingsmogelijkheid.
De VOORZITTER wil er op wijzen dat de Heer Van Boxtel in zijn brief van 21 maart de
Raad gewezen heeft op die ontheffingsmogelijkheid, en de beroepscommissie vergaderde
pas op 28 april, dus ruim een maand later. De commissie heeft van dat schrijven on
getwijfeld kennis kunnen nemen.
De Heer PLATZBEECKER zegt dat de V.V.D.-fractie het helemaal eens is met
de mening van de Heer Van Gestel dat het Buitengebied een agrarisch gebied is en dat
moet blijven. De agrariërs daar moeten ook optimale mogelijkheden krijgen wat hun
bedrijf betreft. Inderdaad is het zo dat de brief waarin de Heer Van Boxtel doelt op
ontheffingsmogelijkheden aan de Commissie bekend was, maar daarmede is de juiste for
mulering van die mogelijkheden nog niet duidelijk.
De VOORZITTER merkt op dat de in de vergadering aanwezige ambtenaren onge
twijfeld de nodige duidelijkheid hadden kunnen verschaffen.