Wel is het college bereid zich te binden aan de materiële toezegging dat elke
opvolgende bouwaanvrage aan de Raad zal worden voorgelegd; waarbij dan het
college zich zal houden aan de mening van de Raad. Uit de uitspraak van de Raad
van State, welke het beroepschrift in derde instantie heeft behandeld, valt op
te maken dat ook de Raad van State van mening is dat er - in het algemeen ge
sproken - voldoende aandacht is besteed aan de bescherming van het milieu rond
om de vuilstortplaats. Gegeven de huidige situatie acht ook het college zich
gebonden aan afspraken over het afbouwen van de afvalstoffenberging zoals die
zijn vastgelegd in het college-programma. Het college houdt dus vast aan zijn
voorstel met inachtneming van de hiervoor gedane toezeggingen.
De heer ZWIJNENBURG stelt dat het C.D.A. haar beleid niet baseert
op incidenten maar dat het vanwege de zorg waarmee deze vuilstortplaats omgeven
moet zijn, een wat zwaardere procedure wil inbouwen. Een procedure tot wijziging
van het bestemmingsplan ligt zwaarder dan de afwegingen rond het al dan niet
afgeven van een bouwvergunning.
Het college onderschrijft bij monde van de VOORZITTER deze zorg.
Wanneer echter voor bijvoorbeeld een kleine materialenberging opnieuw een bouw
vergunning zou moeten worden afgegeven dan zou daarvoor een zware procedure tot
wijziging van het bestemmingsplan gevolgd moeten worden. De VOORZITTER herhaalt
de toezegging dat elke nieuwe aanvraag ter toetsing aan de commissie Ruimtelijke
Ordening of Openbare Werken zal worden voorgelegd en op aanwijzing van die com
missie eventueel aan de Raad.
De heer VAN HULST gaat akkoord met deze toezegging. Overigens
worden door zijn fraktie alle studies die tot een andere wijze van afvalstoffen-
verwerking kunnen leiden met belangstelling tegemoet gezien. Daarbij geeft zijn
fraktie de voorkeur aan een andere plaats binnen het Stadsgewest die daarvoor
reeds is bestemd.
De heer VAN YPEREN blijft de mening toegedaan dat steeds opnieuw
met de rug tegen de muur nieuwe deelbesluiten moeten worden genomen; nog steeds
is geen sprake van een afgebakende totaalvisie
De VOORZITTER erkent dat ook het college steeds opnieuw gekonfron-
teerd wordt met nieuwe aanvragen door de Grontmij en maar heeft af te wachten
waarmee men telkens komtJuist om niet steeds opnieuw zware procedures te
moeten doorlopen stelt het college voor een voorbereidingsbesluit te nemen voor
het gehele perceel waarbij het college zich gehouden acht aan de hiervoor gedane
toezegging
De heer ZWIJNENBURG gaat akkoord met dit gewijzigd voorstel wanneer
maar duidelijk vaststaat dat de Raad de eindverantwoordelijkheid blijft dragen.
De heer VAN GESTEL spreekt de vrees uit dat de gemeente in een
positie zal komen te verkeren waarin zij medewerking moet verlenen aan een aan
vrage voor een bouwvergunning die zij niet wenselijk acht.
De VOORZITTER herhaalt nogmaals dat het college alleen gebruik zal
maken van de bevoegdheid medewerking te verlenen op grond van artikel 19 van de
Wet op de Ruimtelijke Ordening afhankelijk van het oordeel van de Raad. Ter
verduidelijking zet hij uiteen dat het voorbereidingsbesluit dat op dit moment
wordt genomen een geldigheidsduur heeft van 1 jaar waarbinnen het bescherming
geeft tegen ongewenste ontwikkeling maar toch ook ruimte biedt om regulerend
bepaalde aktiviteiten toe te staan. Wijziging van het bestemmingsplan zal eerst
in een later stadium plaatsvinden namelijk wanneer de eindbestemming van dit
perceel bekend zal zijn.
Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming besloten zoals door het
college nader voorgesteld.