1. De belanghebbende aan wie ontslag is verleend heeft in geval van gehele of gedeeltelijke werkloosheid recht op een uitkering: aindien hij in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag op ten minste 130 dagen in dienstbetrekking heeft gewerkt; b. zolang hij de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, indien hij aantoont tevens in een periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 130 weken in dienstbetrekking van niet bijkomstige aard te zijn geweest. 2. Ten aanzien van de belanghebbende die: a. in een regelmatig arbeidspatroon op hetzij meer hetzij minder dan vijf dagen per week werkt, bedraagt het aantal dagen, waarop hij in de in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden in dienstbetrekking moet hebben gewerkt, in plaats van 130, het 26-voudige van het gemiddeld aantal volgens dat arbeidspatroon per week gewerkte dagen, evenwel niet minder dan 65; b. in een onregelmatig arbeidspatroon op gemiddeld minder dan vijf dagen per week heeft gewerkt, bedraagt het aantal dagen, waarop hij in de in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden in dienstbetrekking moet hebben gewerkt, in plaats van 130, het 26-voudige van het aantal dagen, waarop hij in die periode van 12 maanden gemiddeld per week heeft gewerkt, evenwel niet minder dan 65. Indien in weken, gelegen in de periode van 12 maanden, niet of op minder dan 2 dagen per week is gewerkt, worden die dagen, alsmede die weken, niet in aanmerking genomen voor de berekening van het aantal dagen waarop de belanghebbende moet hebben gewerkt. Indien het berekende aantal dagen, waarop de belanghebbende moet hebben gewerkt, uitkomt op een gebroken getal, wordt dit naar boven tot een geheel getal afgerond; c- in de in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden uitsluitend of vrijwel uitsluitend werkzaamheden heeft verricht welke naar hun aard slechts beschikbaar zijn gedurende één of meer jaarlijks terugkerende perioden, bedraagt het aantal dagen waarop hij in die periode van 12 maanden in dienstbetrekking moet hebben gewerkt, 80 in plaats van 130. 3. Met dagen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijkgesteld dagen a. waarover de belanghebbende zonder te werken loon heeft ontvangen; b. waarop de belanghebbende ten gevolge van het vervullen van militaire dienst of in plaats daarvan vervangende dienst verhinderd was arbeid te verrichten. 4. Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van een periode, waarin de belanghebbende: a. ten gevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was arbeid te verrichten, dan wel b. wegens werkloosheid in het genot is geweest van een uitkering, niet zijnde een uitkering ingevolge deze regeling, wordt de in het eerste en tweede lid genoemde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de bedoelde verhindering, dan wel van de bedoelde uitkering. 5. Indien een ingevolge het eerste tot en met het vierde lid geldend recht op uitkering vóór het voor die belanghebbende in artikel 11 bedoelde tijdstip is geëindigd, doch vervolgens de omstandigheden die tot dat eindigen hebben geleid of zouden hebben geleid, hebben opgehouden te bestaan zonder dat ingevolge het eerste tot en met het vierde lid een nieuw recht op uitkering is ontstaan, herleeft het eerstbedoelde recht. Artikel 6

Raadsnotulen en jaarverslagen

Nieuw-Ginneken - Notulen en bijlagen van de gemeenteraad | 1987 | | pagina 344