De heer H. VAN GILS: Voorzitter, als u me toestaat wil ik toch een kleine opmerking maken. Ik
heb duidelijk in eerste termijn gezegd dat u het bedrijfsleven meer moet betrekken bij het beleid
en bij beslissingen. Ik houd dat staande en u heeft mij niet kunnen overtuigen dat u dat als college
op dit moment voor de volle honderd procent doet. Ik zeg daarmee niet dat u niet het nodige doet
naar het bedrijfsleven, naar het ondernemerschap, maar te weinig betrekt u het ondernemen bij
voorbereidende zaken.
De VOORZITTER: Mag ik u uitdagen om met een voorbeeld te komen, want dan weet ik waar ik
het over heb, want ik vind bijvoorbeeld bij het komplan Bavel, in de zin van de herinrichting, dat
het college heel zorgvuldig met middenstand en anderen overlegd heeft en natuurlijk, dat zal niet
op alle delen een tien hebben verdiend, maar het heeft wel plaatsgevonden. Een terugkoppeling
heeft naar mijn informatie wel terdege plaatsgevonden. Een Dorpsstraat/Molenstraat, het
bedrijfsleven, waaronder ik de middenstand reken, maar ook andere bewegingen zijn daarbij
betrokken. Dus ik zou graag van u een voorbeeld hebben.
De heer H. VAN GILS: Dan krijgt u nu een voorbeeld, voorzitter. U had naar mijn idee minstens
twee jaar geleden al een groep bedrijven uit moeten nodigen, omdat u zelf kennelijk niet in staat
bent om voldoende bedrijfslokaties te vinden. Er wordt al jaren gesproken, bij de Bunder,
tegenover de Lange Bunder, er zijn een aantal lokaties iedere keer als suggesties gebracht, zelfs in
VROM, maar het komt niet verder dan alleen die zaak noemen. Nee, voorzitter, u moet dan naar
mijn idee de ondernemers van Nieuw-Ginneken uitnodigen om daar een middag of een avond over
te praten en dan denk ik dat u ineens een jaar verder bent dan nu.
De VOORZITTER: Ik vind dit nou juist een interessant voorbeeld. Ik denk dat het heel duidelijk
is dat je snel lokatiekeuzes hebt, want iedereen weet ongeveer welke lokaties in Nieuw-Ginneken
zich daarvoor aandienen. Vervolgens is dan het knelpunt de prijs en je moet je dan afvragen of je
er verstandig aan doet als overheid met ondernemers over verdere aanpak en strategie daarover te
spreken. En ik wil daar op een apart moment nog wel eens nader over spreken. Mijn antwoord
daarop is: wees daar buitengewoon voorzichtig in.
De heer H. VAN GILS: Maar u weet, en dat is mijn laatste opmerking, dat ook van het
bedrijfsleven uit er mogelijkheden zijn om soms openingen te maken bij een provincie en ik denk
dat daar juist ook een probleem ligt bij dit college.
De VOORZITTER: Maar ik vind toch dat het lokaal bestuur beter zelf de openingen kan maken
bij de provinciaal bestuur, in plaats van het bedrijfsleven.
De heer H. VAN GILS: Maar we zijn samen verantwoordelijk voor de werkgelegenheid.
De VOORZITTER: Ik durf de stelling aan dat de bedrijventerreinen zoals we die hebben, die zijn
gevuld met eigen behoefte en nogmaals, wij hebben op het terrein van de bedrijventerreinen
ontwikkeling een heel bescheiden plaats. Maar ik wil er graag toch eens met de commissie over
verder spreken. Het lijkt me dan ook goed dat de wethouder grondzaken daar eens bij kan zijn.
Dan met betrekking tot het temporiseren van het komplan, mijnheer Van de Put sprak daarover.
Ik zou zeggen laten we met elkaar de gedurfde exercitie aangaan om slagvaardig de lijnen zoals
die nu gepresenteerd zijn te gaan bespreken en wat het college betreft proberen wij daar toch het
eerste kwartaal van volgend jaar, dat is een heel gedurfde uitspraak, in ieder geval op een aantal
onderdelen spijkers met koppen te slaan. De middelen zijn er, barrières van contingentering etc.
zijn zeker te noemen; anderzijds weten we allemaal dat op die terreinen ook een verruiming van
mogelijkheden ontstaat ten gevolge van onder andere het decentralisatieniveau. Uiteraard krijgen
we nog genoeg knelpunten op te sommen. Dan Tilburg met zijn kostensysteem, output-gerichte
begroting enz., is dat iets voor Nieuw-Ginneken? Talloze overheden hebben op de oude, klassieke
werkwijze nu een ontwikkeling van output-gericht werken, meten, en Tilburg is heel trots op zijn