sche uitgangspunten. Op basis daarvan zou je dan een besluit moeten nemen. De wethouder is het
met de heer Willemsen eens dat er geen sprake mag zijn van rechtsongelijkheid en hij is graag
bereid de zaak te inventariseren, maar zou daar nu niet op willen wachten. Hij zou nu een besluit
over deze zaak willen nemen en zegt daarbij toe dat wanneer zaken volledig vergelijkbaar zijn,
ook dezelfde richtlijnen zullen worden gehanteerd en dezelfde beslissingen zullen worden
genomen. Hij stelt de raad voor het collegevoorstel over te nemen.
De heer WILLEMSEN merkt op dat hij al in november om die inventarisatie heeft gevraagd. Dat
had dus al lang vóór deze raadsvergadering gebeurd kunnen zijn.
De heer J. VAN GILS stelt dat dit onderwerp vier jaar geleden al aan de orde is geweest. Het is
toen door veelal dezelfde raadsleden afgewezen. Wat is er veranderd dat we nu zouden instem
men? Hij sluit zich dus duidelijk aan bij zijn fractiegenoot.
De heer VAN YPEREN wijst er nogmaals op dat bestemmingsplannen doorgaans niet worden
gemaakt om daar flexibel mee om te gaan. Het is juist om een aantal zaken te regelen en daar in
uitzonderings situaties van af te wijken, maar hij denkt niet dat we op allerlei manieren flexibel
met bestemmingsplannen moeten omgaan. Naar zijn mening hoort dat niet zo zeer bij het doel.
De heer H. VAN GILS merkt op dat de heer Van Yperen hem dan niet goed begrepen heeft. Hij
heeft de afgelopen jaren heus niet regelmatig gevraagd flexibel met bestemmingsplannen om te
springen, maar gezien de behandeling van het vorige agendapunt, het vernieuwen van het
bestemmingsplan "Buitengebied", is daar kennelijk alle reden voor.
De heer MARTENS stelt dat de heer Willemsen in oktober/november om een overzicht heeft
gevraagd. Dat zou er eerst moeten zijn, alvorens dit voorstel aan te nemen. De zaken worden hier
omgedraaid.
De heer BASTIAANSSEN geeft een kleine aanvulling met betrekking tot de vraag wat er ten
opzichte van vier jaar geleden nu wezenlijk veranderd is. Hij heeft begrepen dat een overheids
organisatie per perceel dat ernaast ligt, 4 hectaren groot, aangekocht heeft ten behoeve van de
landinrichting. Daar wordt dus niet verkocht aan particulieren, terwijl het gedeelte dat over de
uitweg ligt in particuliere handen is.
Wethouder ZWIJNENBURG antwoordt richting de heren Van Gils en Van Yperen dat hij de
verschillen in discussie tussen vier jaar geleden en nu buitengewoon interessant vindt. Hij vindt
het echter niet relevant deze verschillen nu weer te geven. Wat de raad vandaag moet doen, is een
besluit nemen op de zaken die we thans kennen en dat is de ligging van het perceel. Het
betreffende perceel ligt in twee bestemmingsplannen. Het gedeelte van het perceel waarop
gebouwd mag worden is echter zo klein dat, wanneer je dat zou doen, daar een wangedrocht zou
ontstaan. Het college stelt de raad nu voor dat gedeelte waar gebouwd mag worden iets uit te
breiden, waardoor je een goede afronding van het perceel kunt krijgen. Wat het flexibel omsprin
gen met bestemmingsplannen betreft, merkt de wethouder op dat we regelmatig geconfronteerd
worden met voorstellen om het bestemmingsplan te wijzigen en zaken te realiseren die we niet
wisten toen het plan werd opgesteld. Een bestemmingsplan heeft een looptijd van minstens tien
jaar en vooral in een tijd waarin alles zo snel verandert, moet je toch de mogelijkheid hebben daar
flexibel mee om te gaan en zonodig tussentijds aanpassingen door te voeren. Verder heeft hij de
raad voorgesteld het voorstel over te nemen en in alle rust de andere zaken ook op een rij te
zetten en te toetsen aan dezelfde criteria waarop ook dit plan is getoetst. Over dit voorstel dient de
raad zich uit te spreken.
In derde instantie constateert de heer J. VAN GILS dat er sinds 1988 niets is veranderd. Hij stelt
vast dat het bouwen van woningen in het buitengebied in alle instanties, een enkele uitzondering
daargelaten, geweigerd moet worden. Dit voorstel betreft eveneens het buitengebied en ook hier