5
door deze benadering de geest van de raad teveel naar de
achtergrond wordt gedrongen. Hij spreekt uit ervaring als hij
stelt dat bij de besluitvorming in de meeste gevallen een stuk
geschiedenis essentieel is. Tevens betwijfelt hij of een
commissie bestaande uit 5 juristen de zaken op de juiste wijze
weet te treffen. Hij betreurt het dat er uit de raad niemand
gevonden kan worden om deze commissie te bemannen. Hij reali
seert zich dat waar de keizer niets heeft, zijn rechten ver
vallen, maar vindt het toch absoluut geen goed voorstel.
De heer POSTHUMA deelt niet de mening van de heer Van Yperen
als hij vindt dat er per se raadsleden deel zouden moeten
uitmaken van deze commissie. In de commissie ABAM is hierover
uitgebreid gesproken en om verschillende redenen is besloten
de verordening zodanig te wijzigen dat de commissie uitslui
tend kan bestaan uit niet-raadsledenIn het nu voorliggende
gewijzigde voorstel wordt niet alleen gezegd dat het niet
automatisch zo is dat raadsleden deel uitmaken van die commis
sie; het lidmaatschap van raadsleden wordt nu geblokkeerd. Hij
betwijfelt of daar aanleiding toe is. Naar zijn mening moet
het mogelijk blijven dat een raadslid dat de deskundigheid en
de ambitie heeft, zitting heeft in deze commissie.
De heer ZWIJNENBURG verwijst naar de slotzin van artikel 3 lid
1, waar staat dat de aanbeveling zo mogelijk telkens de namen
van twee personen bevat. Dat lijkt hem in de praktijk moeilijk
haalbaar. Hij vraagt het college dit nog eens te overwegen.
Vervolgens herhaalt hij zijn reeds in de commissie ABAM ge
stelde vraag of bij het voordragen van personen niet zou
moeten worden toegevoegd dat deze bij voorkeur woonachtig
dienen te zijn in de gemeente Nieuw-GinnekenHet college zou
dit overwegen; in het voorstel is hierover echter niets terug
te vinden.
De heer PLATZBEECKER is het ook niet eens met de heer Van
Yperen dat het niet aanwezig zijn van raadsleden in deze
commissie problemen zou kunnen opleveren. Het is immers toch
zo dat leden van deze commissie altijd voor informatie bij de
raad of het college terecht kunnen. Verder wijst hij op het
positieve element dat een door de commissie geformuleerd
advies vervolgens aan de raad wordt voorgelegd en de raad
heeft tenslotte het laatste woord.
De heer GEERTS was van mening dat er binnen ABAM een unanieme
opvatting heerste. Dat blijkt nu niet het geval te zijn.
De VOORZITTER constateert, zonder onaardig te willen zijn, ook
binnen de fractie van de heer Geerts een zekere nuancering.
De VOORZITTER vindt dat het mogelijk moet zijn dat men zijn
opvattingen na bijvoorbeeld commissieberaad nuanceert. Poli
tiek en bestuur zouden anders grauwe zaken worden. Ook lande
lijk begint dat begrip door te dringen. Vervolgens vindt hij
dat de opvattingen van zowel de heer Platzbeecker alsook van
de heer Van Yperen beide hout snijden. Van de ene kant kun je
het als een voordeel zien dat de raad zijn handen vrij heeft