teruggekomen." Naar zijn mening is tijdens die vergadering door wethouder Rops toegezegd dat
dat gebeurt door een tweede instantie.
De VOORZITTER stelt dat dat inderdaad klopt. Een en ander zal worden gecorrigeerd.
Zonder hoofdelijke stemming worden de notulen vastgesteld, met inachtname van de genoemde
wijzigingen.
6. INGEKOMEN STUKKEN.
De heer GOOS merkt op dat het college voorstelt punt J, het afschrift van de brief van de
Vereniging Brabantse Gemeenten, voor kennisgeving aan te nemen. Volgens hem zit er nog een
aktiepunt in die betreffende brief.
De VOORZITTER stelt dat het hier een afschrift betreft van een brief die door de Vereniging van
Brabantse Gemeenten gestuurd is aan de gemeentebesturen in Midden- en Oost-Brabant. Nadat ons
ammoniakreductieplan is ingediend, krijgen wij waarschijnlijk ook zo'n brief en te zijner tijd zal
dan bekeken worden wat er met de daarin gegeven adviezen gedaan zal worden. Misschien moeten
we daar bij de herziening van de legesverordening verdere aandacht aan besteden. Het college zal
die zaak in ieder geval goed in de gaten houden.
De heer MARTENS vraagt naar aanleiding van punt P, Casema, aandacht voor de aansluitingen in
het buitengebied. Hij stelt vast dat daarvoor nog altijd verzoeken zijn.
De VOORZITTER zal dat zeker meenemen. In het college is daar al diverse malen over
gediscussieerd; het blijkt echter een kostbare aangelegenheid te zijn. Zij zegt namens het college
toe een en ander opnieuw te zullen bekijken.
De heer PLATZBEECKER staat even stil bij punt R, de Stichting Stadswacht Nederland. Hij
heeft met veel belangstelling het jaarverslag 1994 gelezen en is van mening dat een aantal hierin
genoemde zaken zeer wel meegenomen zouden kunnen worden bij agendapunt 9 als het gaat over
geld voor de politie.
De VOORZITTER merkt op dat voorzover zij weet stadswachten geen opsporingsbevoegdheid
hebben. Overigens lijkt het haar goed straks nog even op dit onderwerp terug te komen.
De heer POSTHUMA merkt ten aanzien van stuk V op dat hij de zienswijze van de familie
Kaufman deelt met betrekking tot de gedenktekens. Hij meent zich een afspraak uit de commissie
ABAM te herinneren dat de regels op korte termijn nog eens besproken zouden worden. Zou dat
inderdaad zo zijn, dan lijkt het hem dienstig dat in de brief aan de familie Kaufman te vermelden,
zodat men desgewenst de behandeling hiervan in de commissie ABAM kan volgen. Hij is het met
briefschrijver eens dat je met het toestaan van een dekplaat op een graf een nieuwe norm creëert
en neerlegt, want uitzonderingen op dat terrein lijken hem hoogst ongewenst. Hij hecht eraan
hierover in de commissie met elkaar verder te praten.
De VOORZITTER stelt dat de verordening die wij thans toepassen ook landelijk wordt voorge
staan, zodat daarin ook verwoord wordt dat gedenkplaten eigenlijk niet meer van deze tijd zijn,
ook gezien de toekomst van de begraafplaatsen.
De heer VAN DER WESTERLAKEN zegt over stuk V ongeveer dezelfde mening te zijn
toegedaan als de heer Posthuma. In het verleden heeft hij reeds uitgesproken een voorstander te
zijn van het geven van wat ruimere mogelijkheden. Hij vraagt of er al enig zicht op is wanneer dit
onderwerp in ABAM besproken wordt.
4