gaat daar namelijk om legale woningen die het hele jaar bewoond worden. Wat de opmerking van de heer Martens betreft, stelt hij dat eigenaren van illegale woningen, waarop wij de uitsterfrege ling van toepassing hebben verklaard, naar de rechter kunnen gaan als zij menen dat hun illegaliteit legaal moet worden. Die weg staat overigens voor iedereen open die meent recht op legaliteit te hebben. De VOORZITTER geeft nogmaals haar formulering van het initiatiefvoorstel. De fractie van de heer Martens staat voor het bestaand beleid betreffende recreatiewoningen opnieuw ter discussie te stellen in de volgende commissievergadering VROM. Vervolgens schorst zij de vergadering voor overleg en koffiepauze. De VOORZITTER heropent de vergadering en stelt het initiatiefvoorstel van de fractie van de heer Martens aan de orde. De heer MARTENS haalt, na overleg met zijn fractie, terug wat hij vóór het doen van zijn voorstel heeft gezegd. Constaterend dat de zaak in 1988 uitgebreid is besproken en uiteindelijk in 1988 de uitsterfregeling is vastgesteld, blijft hij toch met zoveel vragen zitten waar hij, voor het vormen van een beter oordeel, graag eerst antwoord op wil hebben. Dat is ook het standpunt van zijn fractie. Men heeft echter besloten het initiatiefvoorstel in te trekken, in die zin dat men de wethouder vraagt of hij bereid is in een van de eerstvolgende commissievergadering over deze materie te spreken, zodat de vragen die bij hem en bij zijn fractie leven beantwoord kunnen worden. In tweede instantie vraagt hij, maar dat is eigenlijk al toegezegd, de zaak mee te nemen bij de behandeling van het bestemmingsplan buitengebied. De heer POSTHUMA gaat ervan uit dat de vraag van de heer Martens gesteld wordt aan het college en niet aan de wethouder. Hij wil nog graag een opmerking toevoegen aan het geheel. Waar de heer Willemsen spreekt over onzekerheid bij de mensen, meent hij dat die op dit moment nogal meevalt. Met het maken van de uitsterfregeling is naar zijn mening juist grote zekerheid gecreëerd. De mensen weten dat ze daar tot hun dood kunnen blijven wonen en dat er daarna afgebroken zal mogen worden. Het enige wat niet duidelijk is, is de datum, maar dat kan niemand in redelijkheid van ons verwachten. Het nu op deze manier opnieuw aan de orde stellen, creëert alleen maar onzekerheid. Uiteraard is het college bereid extra informatie te geven omtrent de toenmalige besluitvorming. Naar zijn mening is die echter zeer zorgvuldig gebeurd. Hij vindt ook niet dat we de suggestie moeten wekken dat we dat beleid opnieuw gaan formuleren. Dat zou alleen maar nieuwe onzekerheden opleveren. De heer MARTENS wil slechts antwoord op zijn vragen. Dat betekent niet dat hij er bij voorbaat vanuit gaat dat er een ander beleid moet komen. De heer VAN GILS is het in grote lijnen met de heer Posthuma eens. Hij is blij dat het initiatief voorstel is ingetrokken en denkt dat dit hele onderwerp veel beter, en dan integraal, bij het nieuwe bestemmingsplan buitengebied aan de orde kan komen. De heer ZWIJNENBURG wil de heer Posthuma nog wat aanvullen op het punt van de onzeker heid. Hij heeft van de heer Martens begrepen dat die eraan twijfelt of de thans bekende gegevens bij de besluitvorming in 1988 bekend waren en dat hij op basis daarvan een nieuwe discussie wil. Zo redenerend, zou je al je oude besluiten opnieuw moeten bezien. De onzekerheid die je daarmee schept zou tot een zekere chaos kunnen leiden. Wethouder VAN YPEREN stelt dat het college altijd bereid is serieuze vragen te beantwoorden en dus ook graag op de vragen van de heer Martens in zal gaan. Of dat in de commissie moet, is een ander verhaal. Het college zal naar beste vermogen antwoord geven op alle vragen die nog bij de heer Martens en zijn fractie resten. Verder komt de zaak altijd nog aan de orde in het bestem mingsplan buitengebied. Dan is er gelegenheid voor discussie, voor het indienen van bezwaren en voor het geven van reacties. Dat is naar zijn oordeel de juiste procedure. Voorts neemt hij aan dat 10

Raadsnotulen en jaarverslagen

Nieuw-Ginneken - Notulen en bijlagen van de gemeenteraad | 1996 | | pagina 244