Antwoord naar aanleiding van de nota van den heer J.W. Sprenger in verhand met de opgemaakte ontwerp-berekeningen van bedragen, welke aan de Besturen van de bijzondere scholen in deze gemeente, ingevolge art. 101,lid 8, der Wet op het lager onder wijs 3.980, behooren te worden verleend over het drie jarig tijdvak 1933/1984. AAN den Gemeenteraad. Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde nota hebben wij de eer het navolgende ter Uwer kennis te brengen De heer Sprenger is de meening toegedaan, dat de bere kening van het maximum, waarop de bijzondere scholen recht hebben, niet overeenkomstig de wet heeft plaats gehad. De heer Spreftgër is van oordeel, dat, ook bij de driejaarlijksche afrekening, het maximum der vergoeding behoort te worden berekend naar het bedrag der gemiddelde kosten over ieder jaar afzonderlijk voor iederen leerling van de openbare school en dan vermenigvuldigd met het cijfer, dat aangeeft het aantal leerlingen, dat in ieder van die drie jaren de bijzondere scholen hebben bezocht. Door ons is bij deze afrekening als maximum bedrag der vergoeding aangenomen het gemiddeld bedrag der kosten van een leerling der openbare school over de drie jaren, waarover de afrekening loopt, vermenigvuldigd met het cijfer, dat aangeeft het gemiddeld aantal leerlingen, welke gedurende de bedoelde driejarige periode de bijzon dere scholen hebben-bezochtmet dien verstafode, dat de berekening voor iedere school afzonderlijk plaats heeft. Wij zijn van meening, dat deze berekening is geschied overeenkomstig de bedoeling van de wet. Men krijgt daar door een beter.gemiddelde en de letter van art. 101, lid 8, geeft naar onze meening deze wijze van berekening aan. Intusschen doet het voor deze afrekening niets ter zake, welke methode van berekening de juiste is, wijl de aan de schoolbesturen uit te keeren vergoeding daardoor niet wordt beinvloed. Bij eene volgende driej aarli jksche afrekening kan de Raad bepa3.en, welke berekening hij wenscht te volgen. De heer Sprenger i's voorts de meening toegedaan, dat de driejaarlijksche verrekening met het schoolbestuur van Heusdenhout nog niet kan plaats vinden, wijl de school nog maar twee jaar heeft bestaan. Wij zijn van meening, dat art. 101, lid 8 bedoelt eene algemeene driejaarlijksche afrekening voor al de scholen. Deze wijze vanbehandeling achten wij ook het meest prak- tischj. daardoor hebben steeds de afrekeningen met alle KXX& scholen te gelijk plaats. De kwestie doet zich alleen voor in een driejarige periode, waarin het zeldzame geval van stichting eener bijzondere school plaats heeft. Wij laten de beslissing in deze aan den gemeenteraad. Naar aanleiding van de vraag van den heer Sprenger, waaruit te Ginneken de administratiekosten bestaan, kan worden verwezen naar het door hem aangehaalde Koninklijk Besluit van 37 Mei 1936 Stbl, 154 waaruit blijkt, dat de uitgaven, betrekking hebbende op de salarissen van de ambtenaren ter gemeente-secretariedie geheel of gedeeltelijk werkzaam zijn ten dienste van het onderwijs, geacht moeten worden te behooren tot die ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs, bedoeld in arti kel 55 sub o der wet fv-j ~C J2j- J GH-Slsts

Raadsnotulen en jaarverslagen

Ginneken en Bavel - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 46