h-j v ïïcta van Burgemeester en Wethouders naar aanleiding van de door den C-emeenterdad aangenomen, motie 'betreffende eene taakverdeeling in hun College. In de raadsvergadering van 1 October 1936 is door den Raad eene motie aangenomen, waarbij de wenschelijk- heid werd uitgesproken, dat Burgemeester en Wethouders tot taakverdeeling zullen overgaan. Nogmadls werd daarop aangedrongen in de raadsvergade ring van 16 November 1936. Door den Voorzitter is toen medegedeeld, dat Burge meester en Wethouders hunne meening daaromtrent aan den Raad zouden kenbaar maken Het punt is vervolgens nogmaals ter sprake geweest in de raadsvergadering van 31 December 1936. De toezegging is toen gedaan, dat in de eerstvolgende vergadering de meening van ons College daaromtrent aan den Raad zou worden medegedeeld. Door den Raad is wel de wenschelijkheid betoogd, dat tot taakverdeeling tusschen de leden van ons College 2al worden overgegaan. Hoe de Raad zich die taakverdeeling denkt, is slechts vaag aangegeven. De bedoeling is onge twijfeld, dat het reglement van orde sroor de vergaderin gen van ons College zal worden gewijzigd en dat de leden individueel meer in het bijzonder worden belast met een bepaalden tak van dienst of een bepaald onderdeel van gemeentelijk beheer, zooals b.v. met het bouw- en woning toezicht en de volkshuisvesting; met openbare xverken; met de bedrijven; met sociale aangelegenheden; met de financiën; met het onderwijs enz., al naar gelang het meest gewenscht wordt geacht. Het zal wel niet de bedoe ling zijn van den Raad, dat eene regeling wordt getroffen waarbij de afzonderlijke leden van ons College worden ge machtigd tot het zelfstandig nemen van besluiten, doch meer dat de voorbereiding en de uitvoering van de Collegiaal te nemen of genomen besluiten door het aange wezen lid geschiedt. Wij zullen als College niet treden in een onderzoek in hoever deze sobere opvatting van eene taakverdeeling in overeenstemming is met het siersel der wet. Door vele kenners van ons gemeenterecht wordt beweerd, dat, in strijd met het beginsel van de Gemeentewet, in de grootste en grootere gemeenten - wellicht werd het voorbeeld ook door andere gemeenten gevolgd - aan de Wet houders eene zelfstandige taak is toegekend. Dit zou dan een gevolg zijn van de omstandigheid, dat de wetgever van 1851 niet heeft kunnen voorzien de uitgebreide taak, wel ke thans door de Gemeentebsturen in de groote gemeenten moet werden verrichtterwijl de Gemeentewet sinds haar ontstaan, in hare hoofdbeginselen ongewijzigd bleef. Deze omstandigheden zouden dan tot gevolg hebben, dat in de grootste en grootere gemeen ben langzamerhand, eene praktijk is ontstaan, in strijd met het beginsel van ons gemeente recht. Zeer voorzichtig wórdt dit uitgedrukt in de Memorie van Toelichting, welke ie gevoegd bij het ontwerp tot herziening van de Gemeentewet, bij Koninklijke Boodschap van 17 Juli 1933 ter overweging aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.-In die Memorie van Toelichting wordt vermeld: Op dezen zoo geducht veranderden toestand n.l. de groote uitbreiding van de taak der besturen van de grootste en grootere gemeenten is de Gemeentewet niet n berekend, noch. wat betreft hare regeling van de bevoegd- heid van den -raad, noch zooveel aangaat hare voorschrif- ten, die op de werkzaamheden van Burgemeester en Wethouders

Raadsnotulen en jaarverslagen

Ginneken en Bavel - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 6