9 Artikel 13. Behoudens ingeval door den Gemeenteraad een bijzonder voorschrift ten aanzien van de acbtergevelrooilijn is uit gevaardigd op grond van art. 2, tweede lid, der Woningwet en onverminderd betgeen ten aanzien van achtergevel rooilijnen voortvloeit uit bebouwingsvoorschriften krach tens art. 39 der Woningwet, geldt als achtergevelrooilijn de lijn, welke voortvloeit uit het bepaalde in art. 14. Artikel 14. 1. Bij het bouwen van eenig gebouw aan een weg moet na voltooiing van den bouw in onmiddellijke aansluiting daarmede een bij het gebouw belioorend open erf aan wezig blijven, waarvan de oppervlakte ten minste twee derde gedeelte bedraagt van de oppervlakte van het geheele te bebouwen erf en wel met dien verstande, dat aan de achterzijde van gebouwen zonder verdieping over de volle breedte van dat gebouw een onmiddellijk aansluitende erfdiepte van tenminste 5 M. wordt vereischt, welke bij gebouwen met verdieping(en) met tenminste 2 M. per ver dieping dient te worden vergroot. 2. Bij toepassing van het bepaalde in lid 1 zullen de bijgebouwtjes, bedoeld in art. 19, lid 2, onder lo, alsmede de houwdeelen, genoemd in art. 25, lid 3 en 5, buiten be schouwing worden gelaten. 3 Van het bepaalde in lid 1 kan, de Gezondsheids- commissie gehoord, vrijstelling worden verleend, zoo noodig onder het stellen van nadere eischen: a. voor een hoekgebouw of een gebouw, dat aan tenminste twee wegen komt te liggen; b. voor een gebouw, waarvan de begane grond niet voor bewoning is bestemd; c. indien achter het gebouw genoeg open ruimte blijvend is verzekerd, ook al behoort deze niet tot het daarbij behoorende erf. Artikel 15. 1. Bouwterreinen en open erven van gebouwen moeten een voldoende ophooging en afwatering hebben; slooten, wateren en riolen moeten in een voldoenden toestand van reinheid en van onderhoud verkeeren. 2. Aan de eigenaren kan gelast worden, alle werkzaam-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Ginneken en Bavel - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1933 | | pagina 185