30
minste 0.50 M. worden ontgraven, althans van teelaarde
en verontreinigenden grond worden ontdaan.
2. De in het vorige lid bedoelde ontgraving moet weder
worden aangevuld en opgehoogd met een laag zuiver zand,
bij steenen, beton- of dergelijke vloeren zoo hoog als noodig
is om de vloeren te kunnen leggen, bij houten vloeren, voor
zoover daaronder geen kelder of doelmatige bodemafslui
ting aanwezig is, tot ten hoogste 0.15 M. beneden den
onderkant van de balklaag. De onder houten beganegrond-
vloeren aanwezige ruimten moeten voorzien zijn van ven
tilatieopeningen, zoodat een behoorlijke luchtcirculatie
verzlcerd is; de ventilatie-openingen in de buitenmuren
moeten muisdicht zijn afgesloten.
Artikel 48.
1. Alle uit de fundeering opgaande muren moeten
over de volle dikte en ter hoogte van ten minste 0.50 M.
voorzien zijn van een tras- of cementraam (klinkers in
sterke tras- of cementmortel) in dier voege, dat de eene
helft daarvan beneden het aansluitend terrein komt te
liggen.
2. Waar bijzondere terreinomstandigheden zulks nood
zakelijk maken, kunnen ten aanzien van de hoogte van
het tras- of cementraam nadere eischen worden gesteld.
Artikel 49.
1. Omtrekmuren van kelders en keldervloeren, reikende
tot beneden den hoogsten waterstand, welke ter plaatse
van het gebouw pleegt voor te komen, moeten tot ten
minste 0.20 M. boven dien waterstand uit waterdicht
metselwerk worden samengesteld. Deze omtrekmuren
moeten bestaan uit vlakke klinkers ter dikte van ten
minste 0.22 M. plus één klamplaag en gemetseld worden in
waterdichte mortel; daarboven kan de klamplaag worden
weggelaten, althans indien het trasraam niet dikker is dan
0.22 M. De keldervloeren, bedoeld in de eerste zinsnede van
dit artikel, moeten bestaan uit platte lagen, samengesteld
uit dezelfde materialen, ter gezamenlijke dikte van ten
minste 0.25 M.
2. Indien de ter plaatse voorkomende hoogste water
stand ten minste 0.10 M. blijft onder den aanleg van den