42
bedoeld in art. 24, lid 4 onder a, onafhankelijk worden
gemaakt van die van andere gebouwen en erven.
3. Rioleeringen moeten zoodanig worden uitgevoerd,
dat zij voldoende water- en luchtdicht zijn en dat de duur
zame hechtheid en dichtheid en de vereischte stand en
ligging van haar onderdeelen verzekerd zijn. Zij moeten
zooveel mogelijk vorstvrij en behoorlijk bereikbaar worden
aangebracht en voldoende gelegenheid bieden tot het ge
makkelijk doorsteken van verstoppingen en tot ontwijking
van rioolgassen. Voor zoover zij op een afstand van minder
dan 5 M. van een weiwaterput of nortonput en op een
afstand van minder dan 3 M. van een regenput zijn gelegen,
moeten zij uit waterdicht aaneengesloten geasfalteerde
ijzeren buizen bestaan.
4. Putten en kolken mogen in geen geval, ook niet
gedeeltelijk, binnen een ter bewoning bestemd gebouw
worden aangebracht.
5. Geen put- of kolkwand mag worden gevormd door
eenig muurwerk van een gebouw.
Artikel 64.
1. Alle schuine daken van gebouwen moeten van water
dichte goten zijn voorzien; deze goten moeten aan een of
meer aan de gevelmuren van het gebouw stevig bevestigde
gave metalen afvoerpijpen worden aangesloten. Hiervan
is vrijstelling mogelijk voor vrijstaande gebouwen, indien
het afvloeiende water geen hinder voor de gebruikers of
voor anderen kan veroorzaken.
2. Bij niet-aanwezigheid eener rioleering is uitloozing
van hemelwater op den weg geoorloofd, mits de uit
monding der afvoerpijpen niet hooger dan 0.10 M. boven
het aan het gebouw aansluitende terrein is gelegen.
3. Ten aanzien van afvoer en uitloozing van hemelwater
van platte daken, balkons en soortgelijke bouwdeelen, als
mede van met riet of stroo gedekte daken van aan wegen
op te richten gebouwen, kunnen nadere eischen worden
gesteld.
Artikel 65.
1. Elk ter bewoning bestemd gebouw moet voorzien
zijn van ten minste één inrichting voor den afvoer van