Verg. 21 December 1935»
/i
kosten van de werkverschaffing en steunverleening.
Zonder hierover in bijzonderheden te treden, geef ik
direct toe, dat de Regeering deze beslissingen niet heeft
genomen om de gemeenten onaangenaam te zijn, maar toch
kan niet ontkend worden, dat door deze maatregeleh het
sluitend maken der begrooting aanmerkelijk bemoeilijkt
werd»
Hoe mén over deze beslissingen ook moge denken, men
kan niet veel anders doen dan zich er bij neerleggen»
Maar ik mag, mijnheer de Voorzitter, speciaal ten aan
zien van de vermindering uit de Gemeentefondsbelasting
er toch wel dit van zeggen, dat de door de Regeering ge
troffen maatgegel èn in wezen èn in de daaraan voor de
gemeente verbonden gevolgen een buitengewoon ernstig
karakter heeft.
Hierbij dient toch in het oog te worden gehouden, dat
de Financieele Verhoudingswet 1929, welke ten doel had
de belangrijke verschilleh in den belastingdruk der on
derscheiden gemeenten te temperen, is ontstaan uit de
gedachte, dat tegenover het aan banden leggen van de
bevoegdheid der gemeente op het gebied van belasting
heffing, met name wat betreft de plaatselijke inkomsten
belasting, als compensatie zou moeten staan een verrui
ming van de aan de gemeente te doene uitkeering.
Er is dus een verband ontstaan tusschen den afstand,
welken de gemeenten hebbèn moeten doen van de vrijheid
tot heffing van belasting naar het inkomen an de aan
spraak, welke de gemeenten ingevolge deze wet hebben op
de uitkeeringen uit het gemeentefonds.
Hu meen ik, mijnheer de Voorzitter, dat het niet
juist is een der samenstellende deelen dezer constructie,
hetwelk bet eekent het losrukken van een welbewust gelégd
verband
v