y/r.
Verg. 21 December 1953.
En nu gaat het naar mijn meening niet aan, dat het
gemeentepersoneel zijn bevoorrechte positie blijft innemen,
terwijl anderen met moeite het hoofd boven water kunnen
houden.
De algemeene neiging is nu eenmaal naar een lagere
levensstandaard en de toestanden zijn wel van dien aard,
dat daaraan niet te ontkomen is.
Het Rijk is daarin reeds lang voorgegaan; tal van ge
meenten en enkele provincies zijn gevolgd; ook wij worden
dezelfde richting uitgedreven.
Ik moge alleen de hoop uitspreken, dat het bij deze
korting moge blijven en dat in de toekomst meerdere kor
tingen niet noodig zullen blijken.
Echter dienen bij deze kwestie wel enkele punten onder
de oogen te worden gezien.
Bij deze materie, mijnheer de Voorzitter, moet voorop
gezet worden, dat denjé loontrekkende, ambtenaar of werk
man, een rechtvaardig loon toekomt, hetwelk wil zeggen,
dat hij als loon"moet ontvangen, wat de door hem gepres
teerde arbeid waard is.
Er heeft hier een ruil plaats van prestatie en contra
prestatie.
De rechtvaardigheid etscht dus, dat deze beide aan
elkaar gelijk zijn.
Heeft'dus eenerzijds de loontrekkende recht op een
rechtvaardig loon, daar staat anderzijds tegenover, dat
daardoor de aanspraken van den werkman ook juist door
deze rechtvaardighfeid worden beperkt.
De vraag rijst nu, hoe wordt de prestatie van een
loontrekkende bepaald om een rechtvaardig loon vast te
stellen.
Bij de beantwoording van deze vraag moet met verschil
lende