a. de woongelegenheid, waarop de aanvraag betrekkeing heeft
naar hun oordeel te groot, aan wel te klein is voor het
gezin van de aanvrager, resp. de aanvrager;
b. de aanvrager naar hun oordeel geen zodanige belangen in
de gemeente heeft, dat zijn vestiging aldaar wordt ver
eist;
c. de aanvrager wel zodanige belangen in de gemeente heeft,
maar van zijn woonplaats uit met een openbaar middel van
vervoer de gemeente naar hun oordeel binnen redelijke
tijd kan bereiken;
d. de aanvrager buiten de gemeente over een woongelegen
heid beschikt, die voor ruiling in aanmerking komt,
tenzij hij ten genoegen van Burgemeester en Wethouders
aannemelijk maakt, dat hij, ondanks daartoe gedurende
een naar hun oordeel redelijke termijn ingestelde po
gingen, zodanige ruiling niet tot stans heeft kunnen
brengen;
e. de aanvraag betrekking heeft op een vroongelegenheid,ten
aanzien waarvan door of namens burgemeester en Wethouders
reeds schriftelijk aan de rechthebbende is bericht,
dat daarvoor van gemeentewege een gegadigde zal worden
aangewezen.
Artikel 4.
Burgemeester en Wethouders zullen de vergunning, bedoeld
in artikel 1, in het algemeen niet weigeren, indien
de aanvrage betreft de vestiging van buiten de gemeente
of verhuizing binnen de gemeente:
a. van een ongehuwd en minderjarig kind, dat in de ouder
lijke woning wil terugkeren;
b. van di. nstpersoneel, hetwelk bij zijn werkgever, die
inwonend personeel pleegt te hebben, inwoont;
c. van een opkomende pachter, die het gepachte wil betrekken;
d. van een verpachter of een van diens bloed- of aanver
wanten in de rechte nederdalende linie, die het verpachte
zelf in gebruik wil nemen;
e. van een landarbeider, die de door zijn werkgever voor
hem bestemde woning wil in gebruik nemen.
Artikel 5.
In het geval bedoeld in artikel 3, sub a, voor zover
dit betreft oen woongelegenheid die naar het oordeel van
Burgemeester en Wethouders te groot is voor het gezin
van de aanvrager, resp. de aanvrager, kunnen Burgemeester-
en Wethouders de vergunning verlenen voor bepaald aan
gewezen vertrekken dier woongelegenheid, terwijl zij
met betrekking tot de overblijvende vertrekken een ver
gunning kunnen verlenen aan een ander door hen aan te
wijzen gegadigde.
Beide vergunningen bepalen in dat geval, welke ruimten,
voorzieningen e.d. voor medegebruik bestemd zijn.
Artikel 6.
Het verbod, bedoeld in artikel 1 der woonruimtewet
1947, stbl.nr.H 291, is ni- t van toepassing ten aanzien
van hotels, alsmede inrichtingen voor verpleging van
zieken.